Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Op deze pagina

Verklaring verdachte

Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode een legaal inkomen gehad van €8.979. Onder verdachte zijn echter een groot geldbedrag en waardevolle goederen aangetroffen. Hier komt bij dat hij in de ten laste gelegde periode ook grote geldbedragen heeft uitgegeven. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen volgens de rechtbank een vermoeden van witwassen en dus mag een verklaring van verdachte worden verlangd. Verdachte heeft zelf niets over zijn inkomsten en vermogen willen verklaren of verklaarde dat anderen de voorwerpen betaald zouden hebben, maar de rechtbank acht dit ongeloofwaardig. Zijn raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte inkomsten genoot als muzikant maar dit kan volgens de rechtbank niet gelden als een verklaring van verdachte. Bovendien verwijst de raadsvrouw naar een getuigenverklaring van een voormalig manager van verdachte, maar de rechtbank constateert dat deze verklaring op geen enkele wijze onderbouwd is. Zo is er bijvoorbeeld niets bekend over concrete optredens en verdiensten van verdachte. Hier komt nog bij dat verschillende getuigen bij de politie verklaard hebben dat verdachte gestopt is met rappen en dat hij geen werk heeft. De rechtbank concludeert dat het niet anders kan dan dat de aangetroffen gelden en waardevolle goederen een criminele herkomst hebben.

In artikel 341 Sv. staat gedefinieerd wat onder een verklaring van verdachte wordt verstaan. In deze casus trad de raadsvrouw niet op als gemachtigde van verdachte, hij was zelf ook aanwezig ter terechtzitting. Afgelegde verklaringen van een raadsvrouw kunnen niet voor bewijs worden gebruikt. De verdachte had dus zelf een verklaring moeten afleggen over de herkomst van de voorwerpen. Verdachte heeft zelf niks willen verklaren of gaf een ongeloofwaardige verklaring. Dat de raadsvrouw een verklaring inbrengt is onvoldoende. Zie ook tekst & commentaar art. 341 Sv onder 4 (let op: je moet hiervoor wel een account bij Legal Intelligence hebben).

Rechtbank Amsterdam - 16 februari 2018

ECLI:NL:RBAMS:2018:816

Deel deze pagina