Eenvoudige kasopstelling
Publicatiedatum 09-05-2022, 15:09 |
Parket bij de Hoge Raad, publicatie 29 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:122 en ECLI:NL:HR:2022:459
In deze zaak is verdachte veroordeeld voor witwassen naar aanleiding van een eenvoudige kasopstelling. Verdachte had volgens die kasopstelling meer uitgegeven dan er legaal was binnengekomen.
Er was geen rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf, daarom werd de stappenplan aanpak toegepast. Volgens het hof was er sprake van een witwasvermoeden op basis van de kasopstelling. Daarom mocht er een verklaring van verdachte worden verlangd over de herkomst van de contante uitgaven. Verdachte heeft zich bij zijn verhoor bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Later heeft hij op zitting verklaard dat hij vóór de tenlastegelegde periode vermogen heeft opgebouwd door te werken.
Volgens het hof is deze verklaring van verdachte niet concreet en verifieerbaar, omdat verdachte niets naders hierover heeft verklaard en omdat de verklaring op geen enkele wijze is onderbouwd met bijvoorbeeld salarisstroken, bankafschriften of aangiften inkomstenbelasting. In cassatie wordt geklaagd dat het hof een te zware maatstaf heeft aangelegd ten aanzien van de onderbouwing van de verklaring. Volgens de AG is dit niet het geval. Het gaat hier om een afweging van aanwijzingen van een criminele herkomst tegen de verklaring(en) van de verdachte. Het witwasvermoeden is hier meer verweven met het beoordelen van de verklaring van verdachte. Verdachte kan immers bestrijden dat hij een bepaalde contante uitgave heeft gedaan of aanvoeren dat hij meer contante inkomsten heeft gehad en hij kan aanvoeren dat het beginsaldo omvangrijker was of het eindsaldo geringer. Er is tegelijk maar weinig tot geen ruimte voor verklaringen die het witwasvermoeden kunnen ontkrachten bij een negatieve kasopstelling. De bewijslast ligt niet bij de verdachte, maar dat betekent niet dat de vraag of een verdachte het aangevoerde verweer heeft onderbouwd met (schriftelijk) bewijs geen rol mag spelen. Het onderbouwen van een verklaring zegt volgens de AG vooral iets over de verificatie, maar een gebrek aan (schriftelijke) onderbouwing kan ook iets zeggen over de waarschijnlijkheid van een verklaring. En bij een hoogst onwaarschijnlijke verklaring ligt het niet op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen. De AG en de Hoge Raad verwerpen het beroep van verdachte.
De omstandigheid dat van een verdachte naar aanleiding van een gerechtvaardigd witwasvermoeden een bepaalde verklaring mag worden verlangd, betekent niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp ten aanzien waarvan het vermoeden is gerezen niet van misdrijf afkomstig is. Ook in witwaszaken geldt geen omkering van de bewijslast. De vraag of, en zo ja welke, betekenis mag worden gehecht aan de omstandigheid dat een verklaring niet is onderbouwd met schriftelijke stukken is een casuïstisch oordeel, maar het zegt veelal iets over de verificatiemogelijkheid en de (on)waarschijnlijkheid van de verklaring.